OPDELVEN, bedr w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en delven: ik dolf op, heb opgedolven. Eene diepte opgraven: hebbende den Overtoom opgedolven. Hooft. Iemand den weg opdelven, hem in deszelfs voornemen verhinderen. De weg tot vree schijnt opgedolven. J. Brandt. Om den menschen den wegh der zaligheijt optedelven. J. de Brune. Wat zoudt hij argernis en
[pagina 695]
[p. 695]
ramps den wegh opdelven, d.i. weren. Hooft. Oneig., met moeite iets navorschen en voor den dag brengen: een stuk uit de oudheid opdelven. Bidt, dat zij opdelf, wat in de diepe boezem zit van haar Torquaat. G. Brandt. Van hier: opdelver, opdelving.