[Opdaveren]
OPDAVEREN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en daveren: ik daverde op, heb opgedaverd. Beginnen te daveren: toen Room' deed door haar vreugdevlam den heemel, aardt, en zeên opdavren, en weerlichten. G. Brandt, in navolging van Hooft, die ergens zegt: doende heemel en aarde weerlichten, en opdaaveren, door alle vonden van vrolijkheit. - De Po zag nu de krijgsklaroen opdavren. J.B. Wellekens.