[Opdampen]
OPDAMPEN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en dampen: ik dampte op, heb en ben opgedampt. Met hebben, eenen rook door sterk blazen, uit den mond beginnen te drijven; in het gemeene leven. Met zijn, als een damp in de hoogte stijgen: terwijl schadelijke uitwaessemingen van uit het slijk opdampen.