[Opdammen]
OPDAMMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en dammen: ik damde op, heb opgedamd. Een water, of eenen stroom, door eenen dam te leggen, stuiten en doen opzwellen: de Rijn opgedamt. Hooft. De stroomen van Gods zegen opdammen. De Brune. Oneig. zegt J. Visvliet: damd uw' tranen op. De wegh tot zonde opdammen. De Brune.