[Opdagen]
OPDAGEN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en dagen: ik daagde op, ben opgedaagd. Dag worden: als 't opdaagde, rukken de burghers weeder naa de Neude toe. Hooft. In verderen zin gebruikt men het van den aanvang van een tijdstip in het algemeen: het jaar van 's Heeren welbehagen staat eerlang heilrijk op te daagen. M.L. Tydw. Toen 't licht deez' jaardag op zag dagen. G. Brandt. In verdere figuur, luisterrijk, even als het lieve morgenrood, te voorschijn komen: de zege zien opdagen. Vond. In 't opdaegen der jeught. Vond. Nu Godts gend ook opdaegt met uw jaerzon tevens. J. de Haes. Dit licht van vreugdige hoope zal met meerderen glans opdaagen. Frantz. Ook, in het algemeen, te voorschijn komen: zij zullen nog wel opdagen.