[Opbreken]
OPBREKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en breken: ik brak op, heb en ben opgebroken. Bedr., door breken openen: eenen brief opbreken. Deuren en vensters opgebroken hebbende. Los maken, dat vast staat, het opnemen en wegdragen: dat er geen trek meer in die Koopmanschap, en tijdt was de kraam op te breeken. Hooft. Van hier gebruikt men het onzijdig, met zijn, in den zin van eene plaats, waar men tenten opgeslagen had, verlaten: hij is met zijne gansche kraam opgebroken. Men zegt dit van een leger, of ook van vorstelijke personen, die met een talrijk gevolg reizen: het leger breekt op. Van waar hen de Prins, met dreighen, deed opbreeken. Hooft. Toen hij uw heirkracht op deedt breken. G. Brandt. Men zegt insgelijks, in eenen bedrijvenden zin: een beleg opbreken, met het beleg uitscheiden en wegtrekken. Onz., met zijn, met geweld losgebroken worden en in de hoogte springen: op desen selven dach zijn alle fonteynen des grooten afgronts opgebroken. Bybelv. Van het oprispen der maag gebruikt men het ook: winderige kool breekt op. Overdragt: dat zal hem zuur opbreken, dat zal hem van achteren onheil baren. Hoe zuur staat dit verraad, hoe bitter de alssembeken van mijn getergde wraak, u eenmaal op te breken. Feitam. So vroeg