[Opbrengen]
OPBRENGEN, bedr. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. op en brengen: ik bragt op, heb opgebragt. Boven op een ander ligchaam brengen; in verscheidene gevallen des gemeenen levens. Zoo ook in den meer deftigen stijl: op allen hoofde kaelheijt opbrengen. Bybelv. In de hoogte brengen, doch slechts in eenige gevallen. Tot behoorlijken wasdom en grootte brengen; opvoeden: eene wolvin, die jonge wolven opbrengt. G. Brandt. Ghij hebt haer kinders opgebracht. D. Heins. Die ic opgebracht hebbe eñ gevoert. Byb. 1477. Naar eene hoogere plaats brengen: goederen den Rijn opbrengen. Zij hebben hem al opgebragt, naar de gevangenis gebragt. Drie vijandelijke schepen te Duinkerken opbrengen. Verschaffen, uitleveren: geld opbrengen. Ik kan kwalijk de huur opbrengen. Zamelpenningen, uit het diepst der booze vrijwilligh opgebragt. Hooft. Van hier: opbrenging, ook opbrengst.