[Opbrek]
OPBREK, z.n., m., des opbreks, of van den opbrek; zonder meerv. Het vertrek van eene plaats: zij besluiten den opbrek der troepen. Hooft. Schoon afbrek vrouwel. is, zoude ik dit woord, dat niet eene gewrochte daad, gelijk afbrek, aanduidt, liefst, met den Muiderdrost, mannelijk laten.