[Opbrassen]
OPBRASSEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en brassen: ik braste op, heb opgebrast Door brassen opteren: want goet van eene zij is veerdigh opgebrast. Cats. Bij Kil. heeft het ook eene oneigenlijke beteekenis, te weten, die van verduwen, verdragen.