[Opbranden]
OPBRANDEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en branden: ik brandde op, heb en ben opgebrand. Bedr., door branden verbruiken: brand mij al het hout niet op. Door een gloeijend ijzer een merk op hout drukken: het is er opgebrand. Onz., met zijn, door de vlam verteerd worden; anders verbranden. Sterkere vlam van zich geven, zoodat dezelve in de hoogte stijgt; ook met zijn: eene eed'le vonk, welke opbrand tot een krachtig vuur. G. Bidloo. Gelijk een toorts, op het punt van uit te gaen, somtijds schielijk weder opbrant. Hervey.