[Opbraveren]
OPBRAVEREN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en braveren: ik braveerde op, ben opgebraveerd. Met trotschen en onversaagden moed opkomen:
Zij barst verwaten voort, gelijk gezwolle stroomen,
Met volle monden, opbraveren over 't velt. Anton.
Wel te onderscheiden van braveren op iets, moed op iets dragen, de groote Tromp, braverende op zijn gouden leeuw. Anton.