[Opbleeken]
OPBLEEKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en bleeken: ik bleekte op, heb en ben opgebleekt. Bedr. Van nieuws linnen bleeken, opdat het witter worde. Onz., met zijn; bleek, wit worden: het linnen is fraai opgebleekt.