[Opblazen]
OPBLAZEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en blazen: ik blies op, heb opgeblazen. Bedr., door inblazen van lucht doen opzwellen: darmen opblazen. En duwde 't lemmer in zijne opgeblaeze long. Vond. Met twee opgeblaze kaken. Geschier. Fig., het sterkste blijk van hoogmoedigheid en trotschheid geven: zich opblazen. Waardoor de mensch zich als een waterbel opblaast, met ijdele waan van ingebeelde hoogheit. Vollenh. Een opgeblazen mensch. Die is opgeblasen ende en weet niets. Bybelv. Opgeblasene dingen spreken. Bybelv. Van hier: opgeblazenheid: opgeblasentheit der zee. Bybelv. Vergaande hoogmoed: oorblasingen, opgeblasentheden. Bybelv. Door blazen nieuwe kracht bijzetten: die de kolen in 't vijer opblaest. Bybelv. En heeft het smookend vier opgeblaazen. Hooft. Oneig.: de tijdingen uit Vlaandre bliezen hun den moedt op. Hooft. Door blazen in de hoogte drijven: een veertje opblazen. Bij opgeblazen zee. Hooft. Door uitgeborstene lucht in de hoogte laten springen: ook bliezen de verweerders een' mijn' op. Hooft. Onz., met hebben, op blaastuigen van nieuws geluid maken: zij bliezen lustig op.