[Opblaken]
OPBLAKEN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en blaken: ik blaakte op, ben opgeblaakt. Met blakend licht opstijgen. Hooft bezigt het, voor met luister openbaar worden: ende deedt zijn' glorie bet opblaaken. Met hevige kracht ontstaan: zich luttel kreunende der afgunst, opblaakende uit het verstrikken dies deughdzaamsten mans. Hooft.