[Opaalsteen]
OPAALSTEEN, z.n., m., des opaalsteens, of van den opaalsteen; meerv. opaalsteenen. Eene soort van weeken steen, onder de edelgesteenten gerangschikt, die, na het slijpen, vele kleuren aanneemt. Uit het gr. en lat. opalus. Michaëlis houdt hem voor den Lynkurer der ouden. Om de veelheid der kleuren werd hij ook Iris, regenboog, geheeten. Plinius noemt hem paederos.