Als bijwoord komt het ook, in onze taal, voor. Men plaatst het dan met het voorz. van, en drukt er eenen aanvang door uit: van onderen op rabraken. Van jongs op. Eene beweging in de hoogte, zonder van: dat ging berg op, berg af. Op en neder loopen, naar boven en beneden, ook heen en weer. Oul. beteekende op en neder ook overal. Het is, eindelijk, een opwekkend tusschenwerpsel: op! strijd'bre Piso! op! gespt nu het harnas aan. G. Brandt. Zoo ook, bij verdubbeling: op! doffe geest! op, op! - Op, op, op, verloore schaepen! Moonen.
Dit voorzetsel komt ook in zamenst. voor. Men plaatst het achter - en vooraan. Gene plaats beslaat het bij eenige bijwoorden, als: waarop, hierop, ergensop, achterop, daarop. enz. Deze plaatst neemt het in bij werkwoorden en de daarvan afgeleide naamwoorden, als: opwellen, ophitsen, opkomst, opstanaing enz. Zoo ook bij sommige bijwoorden, als: opdat, opwaarts. In zamenst. met werkwoorden, geeft het aan dezelve eene dubbele beteekenis; die van eene beweging of rigting in de hoogte, als: opkomen, opstaan, ophoopen; die van eene veroorzaking van eene opening, als: opdoen, opsluiten, opbreken. In dit geval vervangt het de plaats van het bijw. open. Uit deze dubbele beteekenis ontstaan vele figuurlijke, waarvan deze vier de voornaamste zijn. Vooreerst, beteekent deze zamenstelling een zijn, eene beweging of werking op de opperlakte van iets, als: opdrukken, opgieten, enz. Ten tweede, eene herhaling van die werkzaamheid, die door het enkele werkwoord reeds is uitgedrukt, als: opbruinen, opschoonen, opfrisschen, opbrouwen. Ten derde, eene geheele voleindiging van iets, als: opeten, opwisschen, opdrinken. Eindelijk, eene bestemming voor het toekomende, als: opleggen, opdoen. Alle andere figuurl. beteekenissen kunnen, gemakkelijk, onder een van deze hoofden gebragt worden.
Zoo dikwijls dit voorzetsel met werkwoorden zamengesteld wordt, is het scheidbaar, als: opnemen, ik nam op, opgenomen, op te nemen - oploopen, liep op, opgeloopen, op te loopen.
Op, hoogd. auf, bij Ulphil. jup, angels. up, Ker. oba, Otfr. en Willer. ufan en uffe, neders. up, eng. up, upon, ijsl. off, deen. op. Over en open zijn uit de-