[Opaderen]
OPADEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en aderen: ik aderde op, heb opgeaderd. Een schilderswoord: ik liet de pijlaars opaderen, dat is dezelve, die als geaderd marmer geschilderd waren, maar waarop die aders dof en bleek stonden, in dien zelfden smaak weder laten opschilderen.