[Oosten]
OOSTEN, z.n., o., van het oosten; zonder meerv. Die hemelstreek, die tegen het westen overstaat, in het gemeene leven doorgaans 't oosten: de zon komt in 't oosten op. Wijs mij 't oosten eens. Naar 't oosten. Tegen 't oosten. Ten oosten. Vond. en de Bybelv. zeggen ook uit den oosten; misschien voor het onaangename uit den oostene. Oul. liet men het lidwoord ook weg: En doe sij toghen van oosten. Byb. 1477. In het bijzonder dat gedeelte der wereld, dat beoosten de middellandsche zee ligt, de Levant: het geurrijk oosten zag, in zijne vruchtbre dalen enz. Br. á Brandis. Met meerdere bepaling, dat gedeelte, dat beoosten Palestina lag: het drietal, dat van 't oosten zich boog voor d' arme kribbe. Vond. Het uiterste gewest van Azie ten oosten: op dat hij zijne heerschappij met den Oceaan, en d' uiterste deelen van 't Oosten bepalen zoude. Bógaert. Overmits Salomons schepen dan ruim zes hondert en dertig jaren voor hem den steven naar 't Oosten zouden gewent hebben. Bógaert. Zamenstell.: oostenrijk, oostenrijker, oostenrijksch.