[Oost]
OOST, bijv. n. en bijw., met den vergelijkenden trap ooster. Dat in het oost is, of uit het oost komt, of naar het oost ziet: de wind is vlak oost. En strekt zich oost en west. Sweerts. Anders wil dit woord met het volgende naamwoord aaneen gehecht worden; zoo echter, dat het als een ander bijv. n. verbogen wordt: de oostewint heeft u verbroken. Byb. Hij dreef den oostenwint voort in den hemel. Byb. Als het een vergelijkend denkbeeld in zich sluit, zegt men ooster: de oosterhoek, de oostergevel, oostergrens, oosterpoort. Bij Oud. vindt men oosterkruiderijen. - Een oostervaarder, een schip, dat naar de oostzee vaart. Van hier oostelijk, naar het oosten strekkende, uit het oosten waaijende, bij Bógaert ook oosterlijk.