[Oost]
OOST, z.n., o., van het oost; zonder meerv. Die hemelstreek, waar de zon zich, des morgens, het eerste aan ons gezigt vertoont: die het oost en west bespant. Poot. Zoo wijt de bleeke maen voor 't morgenlicht in 't oost enz. Moonen. In 't morgenbarent oost. G. rrandt. 's Lichts jeugt, gansch lief, in 't heldere oost, ontloken. Poot. Het ooster gedeelte der wereld: dat mijne kruiden in 't oost niet gewassen zijn. Hooft. De oostzee: om den oost varen. Oost, west, t'huis best, waar men ook in de wereld goed onthaald worde, het is nergens beter dan bij zijnen eigenen haard. Zamenstell.: oostindie, oostindisch, oostindischvaarder, oostkant, oostkim, oostland, oostlandsch, bij Moon. Oostnoordoost, oostpoort, oostwaarts, oostzee, oostzijde, oostzuidoost.
Oost, hoogd. ost, neders. oost, angels. east, eng. east, fr. est, ijsl. austur, frankd. ost, ostana, pool. wschod. Wat den oorsprong des woords aangaat: Martin. zegt: ost, quasi ort, ab ortu, vel potius ab aestu. Wachter denkt om het Goth. ustandan, opstaan, opgaan. Daar de andere namen der hemelstreken, ondertusschen, den aard der winden, die uit die hoeken waaijen, uitdrukken, als noord het bruisende en snorrende, west het zacht lispelende, zuid het ziedende of heete, zoo stemt Adel. met de laatste gissing van Martin. in; wanneer het oost het scherp snijdende en doordringende van den oostenwind kan beteekenen: aestus heeft toch in het gemeen de beteekenis van scherpheid.