[Oorzaak]
OORZAAK, z.n., vr., der, of van de oorzaak; meerv. oorzaken. Eene ontschuldiging. In dien zin is het bij ons veroud, in het zw. vrsake. J. Lipsius, Oper. T. 3. p. 1001, verklaart ursagon door excusationes. Oor is daar zoo veel als ont; en het is eene woordelijke overzetting van excusatio. Wij gebruiken, voorts, dit woord voor dat gene, waarom iets is of geschiedt. Ziet hier eenige voorbeelden: naar de oorzaak van dit uitstel raden. Hoogvl. Te deser oorsake dan hebbe ik ulieden gheroepen. Doresl. De sonde oorsaecke genomen hebbende door het gebodt? Byb. Om wat oorzaak zijt gij hier? Zonder oorzaak iemand haten. Thans gebruiken wij veel al het woord reden In bepaaldere beteekenis, dat gene door het welk iets voortgebragt wordt: geen gewrocht zonder oorzaak. Eene oorsaecke der eeuwige saligheyt. Byb. Die, als de scheppende en onderhoudende oorzaek enz. Frantz. Gij zijt oorzaek van mijn ongeluk. De bewegende oorzaak. De dood wil altijd eene oorzaak hebben. Een voorwendsel: siet, dat hij oorsake tegen mij soeckt. Byb. Aanleidende gelegenheid: daeromme geven sij oorsake tot schandelijcke afgoderije. Doresl. Van hier het werkw. oorzaken, dat buiten zamenstell. niet meer in gebruik is: begeerlijkheid oorzaekt alle quaed. Krul. Van hier het veroud. oorzaker, oorzakig: oorzakelijk is nog in gebruik.
Het woord is zeer oud, en komt, in de laatste beteekenis, reeds in de negende eeuw voor. In het hoogd. ursache, nederd. orsake, deen. aarsag, zw. orsak. Adelung denkt, dat de beteekenis van verontschuldiging de oorspronkelijke is, of, althans, dat oorzaak in het begin dat zegswoord beduid heeft, hetwelk men tot eenen grond, eene reden van iets bijbragt; en het met excusare, van ex, uit, en cusäre, ons kouten, spreken, praten, van eene beteekenis is. Hoe dikwijls lezen wij in de oude stukken: is het zake, dat enz? Wat is dat anders dan het lat. causa, oorzaak? De Zweden gebruiken nog zoo hun saka. Oor is dan hier niet zoo zeer iets, dat eerst is, als wel een voorzetsel, als zeidet gij ontzaak, van zeggen.