Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 676]
| |
is, dat het begin van iets in zich behelst; insgelijks, in den bijvoegelijken vorm, in zijnen oorsprong: uit de oorspronkelijke taal overgezet. Hij is uit koninklijken bloede oorspronkelijk. Oorspronkelijk komt het van het arabisch. Een oorspronkelijk schrijver, die, zonder navolging van anderen, zijnen eigenen weg bewandelt: voortbrengselen van den altijd oorspronglijken STERNE. Feith. Wijders, die de oorzaak van iets anders in zich bevat: God is de oorspronkelijke goedheid. Van hier: oorspronkelijkheid. Zie lijk. |
|