[Oorsprong]
OORSPRONG, z.n., m, des oorsprongs, of van den oorsprong; meerv. oorsprongen, dat zeldzaam voorkomt, schoon het mag gebruikt worden. Het eerste begin, het ontstaan, het ontspringen van iets. In die eigenlijke beduidenis noemt Notker, daarom, eene bronwel eenen oorsprong. Wij gebruiken dit woord ook nog in dien eigenlijken zin voor eene bron, waaruit stroomende wateren ontspringen: daar de vloed Indus zijnen oorsprong neemt. Bóg. Waarvan de lantstroom zijnen oorsprong ontleent. Hoogvl. Voorts, beteekent het in het gemeen het beginsel eener zaak: de oorsprong dier benaming is onzeker. Van den oorsprong dezer stad weet men weinig. Dit was de oorsprong der gedurige vergadering der algemeene Staten. Die uit haer bloet uw oirsprong trekt. Moon. Alles heeft zijnen oorsprong van God. Zijn stam, die wettigh uit het huis van Stuart oirsprong nam. J. de Haes. Die breedt van den oorsprong der beroerten gewaaghde. Hooft. De heete vlam, die uit Geertruit oirsprong nam. Moon. Iets in zijnen oorsprong smoren, bij Feitama. Dat geslacht had zijnen oorsprong uit adellijken huize. Oneigenlijk beduidt het de werkende oorzaak van eene zaak: God is de oorsprong alles goeds. Zalig hij, die den Oorsprong aller dingen eert. K. Brandt.
Oorsprong stamt, volgens sommigen, van het oude onz. w. oorspringen, ontspringen af, bij Isidor. arspringen. Oor, or, is ook beginsel.