Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 675]
| |
Josef. Het deelw. is meest in gebruik: of dat geoorlooft zij. Hooft. Zich zelf te speenen van geoorloofde overdaet. Moon. 't Geoorelooft bedrog. G. Brandt. In de Bybelvert. vindt men altoos geoorloft (geoorlofd). Ondertusschen is oorloven het hoogd. erlauben, neders. oorlaven, oudvr. orleven, bij Ulph. uslaubjan, oslobjan, Ker. erlauban, erlaupban, Tatian. arlouban, Willer. erloiben, angels. alyfian, eng. to leave, ijsl. leifa, zw. lofwa. Adel. leidt het van het oude lofwe, de vlakke hand, lat. vola, bij Ulph. lofa, wallis. llowa, schot. luff af; hiermede schijnt het gr. λαβειν. aannemen, en λειπειν, varen laten, verwant te zijn. Oor is, derhalve, het voorz. er. |
|