[Oorlogen]
OORLOGEN, onz. w., gelijkvl. Ik oorloogde, heb geoorloogd. Oorlog voeren: hoe hij geoorloogt heeft. Bybelv. Zij vallen straks aan 't ooreloogen. Moon. Somtijds wordt het, in den bijbelschen stijl, bedr. gebruikt: dewijle mijn Heer de oorlogen oorloogt. Oul. zeide men ook iemand oorlogen, voor beoorlogen. Sommigen willen de vervoeging met eene o: ik oorlogde, geoorlogd; zoo ook oorlofde, geoorlofd. Dan, zoo als van hol holen, hoolde, gehoold, van zog zogen, zoogde, gezoogd komt, zoo komt ook van oorlog, oorlof oorlogen, oorloven, oorloogde, oorloofde enz.