[Oorveede]
OORVEEDE, z.n., vr. der, of van de oorveede; meerv. oorveeden. Een oud woord, dat in het vaderlandsche regt slechts voorkomt. Het was een plegtige eed, waarbij men beloofde, niemand, met wien men verzoend was, om geleden ongelijk leed te doen; vooral, als men uit eene hechtenis losraakte: wij zweren een oilde oirvede. Regtspleg. van het Heyemaal. Ende die ghecregen werden deden oervede, dat si nyement souden misdoen. Velden. Zoo is er nog een oirphedenboek der stad Zwol. ‘Die eed, zegt Wagenaar, Vad. Hist. 3 d. bl. 371, was eertijds hier te lande zeer gewoon’. En dit was in die tijden noodzakelijk, wegens het toen in zwang gaande vuistregt en de vrijheid der zelfwraak. In neders. is het oorveithe, hoogd. urfehde, zw. urfecht. Het middele. urpheda verklaart M. Mart. cautio super hostilitate ponenda, uberfehde. Zonder twijfel is oor hier zooveel als over; en het woord duidt aan, dat de veede, dat is oude wrok (zie veede, veete), over en geëindigd is, terminus odii. Kil. heeft het woord niet, maar wel oorvrede, dat bijna van dezelfde beteekenis is; een eed, dat men, na in hechtenis gezeten te hebben, den vrede niet schenden zal. Oor moet hier, noodwendiglijk, eene andere beteekenis hebben. Frisch heeft eene waarschijnlijke gissing, dat oor hier zooveel is als het voorz. ver, van het oude vervreden. door vrede of bevrediging bevestigen.