[Oorlof]
OORLOF, z, n., o., des oorlofs, of van het oorlof; zonder meerv. Verlof, vrijheid: Wat oorlofmaakt u stout, mijne achtbaarheid te breeken? G Bidloo. Wij gebruiken dit woord bijzonder van verlof, om zich, voor eenen tijd, van gewone bezigheden te onthouden: de schooljongens hebben oorlof. Van hier: oorlofweek, oorlofstijd, voor stilstand van bezigheden, viertijd, bij Moon. Van soldaten wordt het veel gebruikt; anders verlof: eenen soldaat oorlof geven, hem afdanken, ook hem ontslaan van den gewonen dienst. Ende alle het krijchsvolk, dat Demetrius oorlof gegeven hadde, quam tot hem. Doresl. Met eene nam vrouw Maria haaren