[Oorkonden]
OORKONDEN, bedr. w., gelijkvl. Ik oorkondde, heb geoorkond. Bekend maken, getuigen; een woord, dat meest verouderd is: 's Lants geschichten wil ic oirconden. K. Kolyn.
Dat sint Heer Ghije van Henegouwen
Orconde mit goeder trouwen. M. Stoke.
Ende dat boeck gheheeten numerus oercont, hoe enz. Voorr. van den Byb. van 1477.
En heeft alleen Meon nae huijs gezonden,
Om van dit verradelijck stuck t' oorkonden. K. v. Mand.
Hij oirkonde, dat hij, die Caesars stadthouder was, uit het wingewest geweert werdt. Hooft. Van hier: oorkonding: wien hij schoon op vrije voeten zijn' oorkunding gedaan hadde. Hooft.