[Oorband]
OORBAND, z.n., m., des oorbands, of van den oorband; meerv. oorbanden. Eigenlijk, een oorlapje aan eene slaapmuts; van oor en band. Oneig., een oorveeg, een kinnebakslag, bij Kil. ook oorwante: iemand eenen oorband geven. Wij hebben nog een woord, dat geheel onderscheiden is, schoon het eveneens gespeld wordt; doch deze spelling is aan eene verkeerde uitspraak haren oorsprong verschuldigd. Ik bedoel oorband voor het beslag aan het einde van eene degenscheede, of van eenen rotting. Men moest dit, eigenlijk, oordband uitspreken en schrijven; het komt, trouwens, niet van oor, maar oord, dat, onder andere beteekenissen, die van eene spitse punt heeft. Zie oord. Bij Kil. heet oort mucro, cuspis; en ons oorband, oordband noemt hij oortijzer van de scheede. De echte spelling is nog in het hoogd. ortband; schoon in het gemeene leven ohrband gezegd wordt; neders. oortband, oortisere. Reeds in den zwabensp. leest men: ortbant sulent sie von den suuertschaiden abbrechen.