Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 665]
| |
deel baart, aanbrengt. De uitgang baar komt van baren, beren, dragen, brengen, af, en het voorzetsel oor is zooveel als er. Zie oor (oer, oir). So en is 't niet oorbaer te trouwen. Bybelv. Betamelijk, behoorlijk: hij vond het niet oorbaar dat te doen. Als waar het hun oorbaar geweest meer vijanden te maaken. Hooft. Te roemen is mij waerlijk niet oorbaer. Bybelv. Van hier: oorbaarlijk, orberlijk, bij v. Mand. orboorlijk, oorbaarlijkheid. Voorts is oorbaar (oorboor, oorber) ook een zelfst. naamwoord van het mannel. en onz. geslacht, in de beteekenis van nut, voordeel: gij kent den oirbaer niet, die blint u zelve streelt. Vond. Tot oirbaer van 't lant iets bij wetten stellen. Vond. Tot haren besten oorbaar. Hand[...]. van Paltsgr. Aalbr., 1380. Den meesten oor er des Lands betrachten. Hooft. Het oorbaer met den honig van vermakelijkheit te mengen. Vond. Dat mij 't oorber van u alle deze woorden uit den boezem haalt. Hooft. Op den orber, zuiniglijk. Iets op den orber overleggen. Om nutscap ende oirboor. Br. van Hart. Aalbr. van Beyeren, 1387. Ons wel beschikken den oorboor van dit gevecht. K. v. Mand. Gepastheid, behoorlijkheid: wat oorber van tijdt en geleegenheit vereischte. Hooft. Zelfs komt het in het vrouwel. geslacht voor: omme ghemene orbare. Handv. van Gr. Flor., 1292. Het onz. geslacht is meest te kiezen. Voorts, is van hier een bedr. werkw. oorbaren, oorhoren, nut en voordeel van iets trekken: om een dikken duit te oirboren. Vond. Om vreucht en vrolickheijt t' orboren. D. Heins. Dijn broeders wrake t' orboren. K. v. Mand. Den slaep orboren. v. Mand. Tot nut aanwenden: dat geoorbaart is tot sterking van steeden. Hooft. 't Gebed, dat wij hier orboren. van Mand. In het bijzonder beteekent het nut van eenen bebouwden akker, of ander land, trekken: oorbaeren het land. Kil. Zoo komt het voor in eenen brief van Hart. Aalbr., 1387: die magen selven haren amsteldijck en die kercklaen weijden ende oorbaren. Dit werkwoord is, thands, meest verouderd: wij gebruiken het nog in eenen bepaalden zin van eenige spijze te nemen, om daaruit voedsel te trekken, en die voor bederf te bewaaren; dan spreken wij het gewoonlijk órberen uit: met de zameng. oporberen, en verorberen: ik kan dat nog wel orberen. Zoo gebruikt het Hooft: zommighen oorbaarden 't wijngaardtloof met zout en stijfsel. Zie orberen. |
|