[Oolijk]
OOLIJK (oodelijk), bijv. n. en bijw., oolijker, oolijkst. Dit woord. dat van ood afstamt, heet, eigenlijk, ledig: maar wij gebruiken het in eenen oneigenlijken zin, voor ontbloot van innerlijke waarde. Zoo gebruikt het C. Huygens voor gering: 't was noch yet oolickers, 't was een onkundigh fier. Nietig, ongegrond, beuzelachtig: oolijke zorghvuldigheden van luiden, die 't naauw zoeken. Hooft. Slecht: dit volk, berooit en oolijk gewaapent. Hooft. Zijn de tijden nu wat olijk enz. G. Bidloo. Met betrekking tot bekwaamheid en dapperheid: naemt gij den oolijcksten en liet den besten. K. v. Mand. Ellendig, ongelukkig: nu stel ik mij gerust, en 't leven dus lang olick enz. J.T. Josephs dr. en bly eind sp. Ontbloot van gegronde kennis, schoon loos en doortrapt: iemand oolijk bedriegen. Een oolijk meisje. De Ridd. Cats noemt de Min het oijlick dier. Van hier de beteekenis van doortrapt, listig, waarin dit woord thans algemeen gebruikt wordt: een oolijke guit, een oolijke dief, enz. Onsterk, vervallen, oud, in sommige oorden: een oolijk kleedje. Een heel oolijk huis. Op de Veluw gebruikt men het voor ongedaan, ziekelijk: hij is nog zeer oolijk. Hij heeft het oolijk. Zoo schijnt het bij A. Moonen ook voor te komen: zijt ge welgedaen, niet olijk, wees nu vrolijk. Van hier oolijkheid: de oolijkheid ziet hem de oogen uit.