[Oogenblik]
OOGENBLIK, z.n., m. en onz., des oogenbliks, of van den - het oogenblik; meerv. oogenblikken. Eigenlijk beteekent dit woord eene snelle toesluiting van de oogleden. Zie blik. In die eigenlijke beteekenis heb ik het maar eens gevonden. Bij Moonen komt dus voor: uit de barning hem met gloeiende oogenblikken aenspuwend. Men neemt het anders, oneigenlijk, voor die kleine ouring van tijd, die er in eenen oogenblik verloopt, welke men zich als ondeelbaar voorstelt; voorts voor eenen zeer korten tijd: in eenen oogenblik verstoven. Hoogvl. In den lesten oogenblik. Vond. In eenen oogenblik dalen sij in 't graf. Bybelv. Op het zelfde oogenblik. Hooft. Wacht eenen oogenblik. Alle oogenblikken den dood verwachten. 't Eerste oogenblik van 't eeuwighdurent leven. J. de Haes. Men gebruikt het ook voor het gunstige tijdstip ter uitvoering van eene zaak: men moet hier den juisten oogenblik uitkiezen. Van beide geslachten is het mannel meest in gebruik en regelmatig, alzoo blik mannel. is. In het gemeene leven gebruikt men somwijlen ook oogenblikje, schoon onnoodig. Voor oogenblik bezigt D. Smits oogwenk: En had op eene plaats geen oogwenk rust of duur. Van hier: oogenblikkelijk: ik kom oogenblikkelijk weer; in het dagelijksche leven.