[Oogelijn]
OOGELIJN, z.n., o., des oogelijns, of van het oogelijn; meerv. oogelijns. Eigenlijk een klein oog, een oogje. Zie lijn. Dit is een van die weinige verouderde naamwoorden, die, bij latere schrijvers, nog dikwijls voorkomen, doch in eenen oneigenlijken zin, in navolging van Grieksche en Romeinsche schrijvers, die hun οφθαλμος, oculus en ocellus, zoo bezigen. Dus vindt men het bij Poot voor iets, dat ons waard als onze oogen is:
'k Hebbe uw deugt, mijn oogelijn,
Ree veel kommerlijke jaren,
In mijn minnent hart gebrant.
Hooft gebruikt het voor luister en sieraad, als hij den Ridder Const. Huygens een ooghelijn aan het hof van Fr. Henrik noemt. Zoo draagt, bij K. Brandt, Maria Stuart den naam van een oogelijn van ongefronstedeugt. De Muider Drossaard beschrijft Neerland als dat ooghelijn van Europe. Bij Bógaert heet Batavia het oogelijn van Neerlandsch Indien.