| |
[Oog]
OOG, z.n., o., des oogs, of van het oog; meerv. oogen. Verkleinw. oogje. Het zintuig des gezigts bij menschen en dieren. Eigenlijk, wanneer het zoowel dit zintuig, het zij in het geheel, het zij het inwendige gestel, het zij het uitwendige maaksel, als ook het zien, dat daardoor verrigt wordt, te kennen geeft: bruine, blaauwe, bleeke, loopende, leepe, roode, zeere oogen. Hij is blind aan een oog. Een paar blaauwe oogen krijgen, als zij blaauw van buiten door slagen zijn. Met betraande oogen. Met tranende oogen. Sweerts. Hier zat hij met bekreten' oogen. K. Brandt. Met schreijende oogen. Hij kon het met geene drooge oogen aanzien. Men kan het met een half oog wel zien. Ik zie mijne oogen blint. Moon. Houd op hem een wakend oog. Een kwaad oog op iemand hebben, hem wantrouwen. Voorts komt dit woord in vele spreekwijzen voor, waar het deels eigenlijk, deels oneigenlijk voorkomt. In den eersten naamval: het oog des meesters maakt de kudde vet. Mijne oogen liepen over. Wat lijd mijn oog geweld! G. Bidloo. Mijn oog schreit tot God. Zijne oogen zwommen in tranen. Mijne oogen vlieden van tranen. Aller oogen zijn op u geslagen - gevestigd 't Oog staart op de kleur. P. Bakker. Indien 't geschapen oog kan dringen bij d' ongeschape majesteit. Moon. Zoo ver het oog reiken kan. Mijn oog hangt vol tranen. Mijne oogen vallen toe van vaak. Hare oogen staan heel ingevallen. Zoo lang mij de oogen open staan, zoo lang ik leef. Toen ik bij het bed mijns vriends kwam, waren zijne oogen al gebroken. Er zijn
twee oogen te veel, zegt men, als men, in de tegenwoordigheid eens kinds, niet duidelijker van eene zaak spreken wil. Geestig zegt G. Bidloo:
De bloozende ugtend met een' wolk van dauw belaân,
Bid, dat het oog der Bruid te bed mag ondergaan!
| |
| |
Wijl 't in den nanacht reeds de zon dreigd dood te schijnen.
In den derden naamval: iets zijnen oogen klagen, hetzelve heimelijk beweenen. Maar 't aardsch, dat 's lichaams oog geviel. G. Br. In den vierden naamval: zijne oogen openen, toedoen, toehouden, opslaan, opheffen, sluiten. Ik kan mijne oogen niet open houden. Ik heb van nacht geen oog toegedaan. Zijne oogen toedoen, sterven. De zoon look de oogen zijner stervende moeder. Oogen in het hoofd hebben, snedig en voorzigtig zijn. Had zij oo-oogen in 't hooft gevoert. Moon. In den schertsenden stijl zegt men: als gij niet zien kunt, neem de oogen in de hand. Het oog op iemands eigendom werpen. Het oog op eene vrijster laten vallen. Iemand een lonkend oogje toewerpen. Zijne oogen uitkijken, zegt men van nieuwsgierigen. Zijne oogen weiden laten. Zijne oogen zweven laten: als gij uw oog door al het schoon laat zweven G. Bidl. Iemand de oogen uitsteken. De zon steekt den anderen hemellichten de oogen uit, verdooft door haar licht derzelver glans. Eenen regter de oogen uitsteken, hem door verblindende geschenken bederven. Het oog naar - op iets houden, wenden, vestigen. Het oog op iets slaan: bij deze gelegenheid het oog te slaan op de blijken van godlijke gestrengheid. Frantzen. Zijn oog om hoog slaan. Een oog in het zeil houden, op alle onverwachte zaken naauw toezigt nemen. De oogen voor zich houden. De oogen neerslaan. Hij vertraaide geen oog. Iemands oogen blinden, verblinden, begoochelen. Het oog op iets hebben. Het nieuwsgierige oog verzaden. 't Schoon, dat oog en hart
verrukt. Feitam. De geilheit maakt onze ogen duister. G. Brandt. Bedwing het al te welig oogh. G. Brandt. De oogen bedwelken. G. Brandt. Zij droogt de traenende oogen. Moon. Doe dat niet: het geeft te veel oog, het maakt, dat anderen te veel opmerken. Dat geeft maar schele oogen, verwekt maar nijd. Een oog, eenen schijn, glimp aan iets geven: om achtbaarder oogh aan de vlaaijerije te geeven. Hooft. Geen oog vol water in zijnen regenbak hebben.
Ook wordt het met voorzetsels, op velerlei wijs, gebezigd. Met aan: aan iemands oogen blijven hangen, bij G. Bidloo, van iemands gezigt zijne oogen niet kunnen afwenden. Met door: door zijne eigen oogen zien. Met in: hij gunt hem het licht in de oogen niet. In de oogen druipen: ik zat het hem wel in de oogen laten druipen, dier betaald zetten. Iemand
| |
| |
in de oogen durven zien, hem niet ontzien. Ziet (hem) zich spieglen in die blinkende oogen. G. Bidloo. Wat ons lieflijk straalt in d'ogen. G Brandt. Het goudt blinkt heerlijk in zijn ogen. G. rrandt. De vaak schiet mij in de oogen. Zijn schranderheit speelt in haar (zijn dochters) oogen. G. Brandt. Dat kan ik in mijn oog wel bergen. Iemand zand in de oogen werpen, hem bedriegen. Dat is in mijn oog heel wel; alles in de dagelijksche taal. In het oog raken: om de moedighsten te doen duchten, dat zij, booven andren, in 't oogh zouden raaken, in verdenking zouden komen. In het oog loopen, gemakkelijk bemerkt worden: dingen, die een iegelijk juist niet zoo zeer in 't oog loopen. J. de Haes. In het oogsteken, met verveling en verdriet, met afgunsten nijd beschouwd worden: in 't timmeren zijner prachtige Hoeve, die den voortplantelingen bijster in 't oog steekt. Bógaert. In het oog zitten: de Britten, die Hollant in het oog zitten. Moonen. Iemand in het oog houden, naauw op iemands daden gadeslaan: dat gij (hem) beide in 't oog gingt houwen. G. Bidloo. Iets in het oog krijgen, iets beginnen te zien. Bógaert. Met het voorz. met: met beide oogen toekijken. Hij wilde hem wel met de oogen dooden. Met de oogen wenken. Met naar: iemand
naar de oogen zien, op deszelfs wenken en bevelen letten. Met onder: iemand iets onder vier oogen zeggen, zonder het bijzijn van eenen derden. Hij brengt mij de zaak onder het oog. Den dood stoutmoedig onder de oogen zien. Die des vijands heir durft onder d'oogen treên. Feitama. Kom niet onder mijn oog. Wat doet de onbedachtzame mensch al niet onder het alziende oog! Iemand onder de oogen trekken: is Floris haer kloeckelijck onder d'oogen getogen. J. v. Heemsk. Met op: op het oog schijnt het goed, naar het eerste aanzien. Dat past, als eene vuist op het oog, dat voegt kwalijk. Iets op het oog hebben iets bedoelen, ook in het oog hebben. Met uit: u straelt lieftalligheit en vrientschap uit twee oogen. Moon. Uit andere oogen zien, er gezonder uitzien; ook anders over iets oordeelen. Men kon het verdriet uit zijne oogen lezen. Uit het oog uit het hart. De dief ziet hem ten oogen uit. Ga uit mijne oogen. Uit zijne oogen zien, op iets wel acht geven. Het stuift: men kan uit zijne oogen niet zien. Zich uit het oog wegpakken. Hij liet hem geenen oogenblik uit het oog. Hij raakte weg
| |
| |
uit oog. Den hoed uit de oogen zetten. Den slaap uit de oogen wrijven. Het haar uit de oogen strijken. Iets uit het oog verliezen: verlies nimmer uw vaderland uit het oog. Met van: gij, REEDE, volgt dien geest; bedrukt van oog. Moon. Met voor: voor het oog der wereld. Heb toch die zaak telkens voor oogen. God voor oogen houden. Hij ziet het voor zijne oogen. Iemand een rad voor de oogen draaijen, hem misleiden. Men konde, gisterenavond, geene hand voor oogen zien. Het gevaar voor oogen stellen. Stellende den breden Raad voor oogen. Hooft. Iets voor oogen brengen. Die zaak ligt zoo klaar voor oogen. Voorder, worden aan andere voorwerpen ook oogen toegeschreven: Gods oogen zijn, in den bijbelschen stijl, Deszelfs alwetendheid. In dien zelfden stijl spreekt men van zielsoog, verstandsoog, oogen des verstands. Zoo ook aan andere zaken:
Gelijk de zonnebloem hare oogen
Uit minne draeit naer 's hemels bogen. Poot.
Eindelijk wordt dit woord, vaak, oneigenlijk gebruikt van vele andere dingen, die, in hunnen uitwendigen vorm, met een oog eenige gelijkheid hebben. Zoo noemt men de stippen op eene kaart of eenen teerling: elf oogen hebben. Twaalf oogen werpen. Hooge oogen werpen. De meeste oogen hebben. Tegen twaalf oogen dobbelen, eene zaak zonder eenige kans ondernemen. Botten, knoppen van boomen en planten: de wijnstocken hebben oogen gewonnen. Doresl. Een klein droppeltje: er drijft geen oogje vet op. De oogen op eenen paauwestaart. Het hoofd van een gezwel heet deszelfs oog. Van sommige openingen wordt het ook gebezigd: het oog eener naald. Het oog van een haak. Het zijn maar haken en oogen, netelige, nietige, verwarde beuzelingen. Oog in een net, in eene ankerschacht. Een rock vol oogskens. Bybelv. Figuurlijk noemt men datgene een oog van iets, dat hetzelve tot luister en sieraad verstrekt: 't oordeel van u, o ooge onzes Vaderlants, Huig de Groote! J. de Haes. In den verhevenen stijl, met bijvoeging van eene nadere bepalende eigenschap, beteekent het eenen persoon. Zoo gebruikt G. Bidloo het van God: eeuwig Oog! dat mij ziet schrijven. Wat het geslacht dezes woords aangaat: wij nemen het thans onzijdig, schoon het, voorheen, ook vrouwel. was. Vond. zegt dus: 't
| |
| |
gezicht der alziende ooge. Uit voorbeelden, door A. Kluit in de naaml. v. Hoogstr. bijgebragt, blijkt genoeg, dat dit geslacht, bij de ouden zeergemeen was. Zoo ook de Overz. van den Byb., als: daer is een balck in uwe ooge. Ondertusschen vindt men het onz. gesl. ook in het moesog., ijsl., angels., frankd. en hoogd. De zamengest. woorden druipoog, eenoog zijn naar den aard der taal mannel. of vrouwel., een man of eene vrouw, die druipende oogen - die maar een oog heeft. Van hier oogelijk, dat voor het oog wel staat. Zamenstell.: ankeroog, arendsoog, kreeftsoogen, in de geneeskunde gebruikelijk, enz. Voorts: oogappel, oogbal bij Oudaan, oogblinde voor de paarden, bij de Brune, oogdeksel, oogdienend, bij Hooft, oogendienaar, een geveinsde knecht, oogebaar oudtijds, oogendienst, oogendragt, etter der oogen, oogenhoek, oogenhol, oogenklaar, een kruid, oogenloop, oogenvloed, oogenloos, oogenloosheid bij Huygens, oogenschemering, oogenschijn, waarschijnlijkheid; ook: in oogenschijn nemen, beschouwen, oogenschijnlijk, oogenschijnlijkheid, oogentroost, zeker kruid, oogenzalf, ooggegluur, Boom der Kenn., ooggetuige, oogetuigenis, het oogknikken bij
Sels, ooglid, ooglonken, ooglonking, oogluiken, met geslotene oogen iets toelaten, niet naauw toezien: eenigher mate dient er gheooghluijckt te worden. de Brune. Oogmeester, oogmerk, oogwit, toeleg, oogmik en oogmikken bij Rodenb., oogpijp, traanpijp, het oogscheel, ooglid, oogstraal, bij Moonen. oogvlies, bij Vond. en Hooft, anders oogschil, oogsteen, ambersteen, oogtand, oogvlies, oogwater, oogweiding, vrij uitzigt in de ruimte, anders oogenweide: oogenweide hebben. - Oogwenk, oogwinkel, oogenhoek, oogwit, oogenzienlijk, waarschijnlijk; ook openbaar, voor het oog: dat Christus opghenomen is oogensienlijc. D.P. Enchir. Ook fraai voor het oog, bij Hooft ooggezien, ooggezienheid, ook oogzien: hunne paarden niet ooghzien nocht van leest, nocht van snelheit. Bij de Ouden komt ook oogziend voor in den zin van blijkbaar: dat scijnlick waere, oochsient, ende kennelick. Zoenbr. van Herm. v. Woerden. 1287.
Oog, moesog. augo, alem. auga, angels. eage, zw. öga, deen. oije, hoogd. auge, frankd. ouga, kimbr.
| |
| |
aug, ijsl. auga, slavon. oko, pool. oko, saks. oge, bij de Krim. Tatar. oge, eng. eye. Hesychius verklaart οϰϰος door οφθαλμος, waarvan het lat. oculus: αυγαι heeten ook oogen, ital. occhio, sp. ojo, fr. oeil.
Wij hebben nog een ander woord, met eene zacht lange o, oog, oge, bij Kil. ooghe, oghe, aeghe, aughe, in de beteekenis van eiland, zijnde met de voorste helft van eiland, zonder twijfel, door eenen anderen tongval, hetzelfde woord. Dit is nog overig in Langeroog, spijkeroog, Kalandsoog, Valkoog, Schiermonnikoog, Rottumoog enz. In het angels. eage, ig en ijg een eiland, ierl. oghe, vries. oge, zw. ö, ijsl. eij. Festus getuigt, dat de Egeische zee naar de menigte harer eilanden dien naam draagt. Het komt met het hebr. אי een eiland, overeen.
|
|