[Onwet]
ONWET, (bij Kil. ook onwette) z.n., vr., der, of van de onwet; meerv. onwetten. Onwettig stuk, onwettige zaak. Veroud. w. In gebruik is het bijv. n. en bijw., onwettelijk, waarvan: onwettelijkheid; onwettig, onwettigheid, onwettiglijk. Van on en wet.