[Onwerk]
ONWERK, z.n., o., des onwerks, of van het onwerk; meerv. onwerken. Verkeerd werk:
Maer die ondraeghbaerlick haers levens tijt versuften
In onwerck; dat is werck haer driften onbevoeght,
Haer krachten ongelijck. Huygens. Van on en werk.
Van hier: onwerkzaam, dat geen werking doet.