[Onvroom]
ONVROOM, bijv. n., onvromer, onvroomst. Eigenlijk iemand of iets, die of dat geen nut, baat, voordeel aanbrengt, maar schade en nadeel. In dien zin noemt men, in Gelderland, onvroom zaad, als de korrels loos en zonder meel zijn; zaad dus, waarin geen nut is. In eenen bepaalden zin gebruiken wij het voor iemand, die den godsdienst, welken hij belijdt, niet beleeft, die niet alleen geen nut, door zijne braafheid, aan zijne medemenschen doet, maar ook nadeel aanbrengt: evenwel drukken wij er slechts door uit een gemis van godsvrucht: een onvroom mensch. Somtijds sluit het het onregt en nadeel mede in, hetwelk hij begaat: redt mij van 't wercken der onvromen. Bruno Psalm. Zoo als vroom dapper beduidt, zoo is onvroom lafhartig: eene onvrome daad. Bij de ouden komt dikwijls een zelfst. n. onvrome voor, in de beteekenis van schade, nadeel: tot uwer onvrome. Tot irren onvromen. Kl. Kolyn. Te haren onvroomen. M. St. Zie vrome en vromen. Van on en vroom. Van hier: onvromelijk, onvromigheid.