[Onvroed]
ONVROED, bijv. n. en bijw., onvroeder, onvreedst. Niet vroed, onwijs, dwaas, verstandeloos, zonder beleid: onvroet omgeldt te bewaaren. Hooft. Schickt en volbrengt onvroet uwen dwalenden zin. K. v. Mand. Hoe dattet dit onvroede volck maeckeden. Gouts. kron. Onvoorzigtig, te voren niet zorgende:
Hing over 't menschlijk zaadt onvroedt
Uw hart niet bet, dan 't eigen doet. Hooft.
Van on en vroed, waarvan bevroeden. Van hier: onvroedelijk, onvroedheid. Alles begint te verouden.