[Onvrucht]
ONVRUCHT, z.n., vr., der, of van de onvrucht; het meerv. is niet in gebruik. Onvoldragene vrucht, misdragt. Van hier: onvruchtbaar, niet vruchtbaar: aen d' onvruchtbre strant. Vond. Eene onvruchtbare vrouw. Een onvruchtbaar veld, land enz. Onvruchtbare jaren. Onvruchtbaar in deugden. - Onvruchtbaarheid, onvruchtbaarlijk, onvruchtbaarmakend.