[Onverdragelijk]
ONVERDRAGELIJK, bijv. n. en bijw., onverdragelijker, onverdragelijkst. Dat niet te verdragen is: als zij een onverdraaghlijker juk te wachten hadden. Hooft. Toen hij den onverdragelijken smaad geduldig uitstondt. Vollenh. Van hier: onverdraaglijkheid. Voorts: onverdraagzaam, die niet verdragen kan, waarvan onverdraagzaamheid. Bij Vond. vindt men het. Zie lijk.