Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 620]
| |
gestaefdan eet ontzweeren. Vond. Zich door eenen eed van iets ontslaan, zuiveren: so moet men de minste untsweren mit ses eden. Wilckoer. v. Langewolt. Ontzweren is bij Kil. ook een onz. woord, beteekenende slenken, zich zetten, neervallen; van eene zwerende wond gesproken. |
|