[Ontzwemmen]
ONTZWEMMEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en zwemmen: ik ontzwom, ben ontzwommen. Door zwemmen ontkomen: de kaken van de dood ter naeuwernood ontzwemmen. De Deck. Ontswommen op de kiel van Hoofts bewenschte schuit. Huyg. Het heir, met halsgevaar, den arm der BOINE ontzwommen. G. Bidl. Eens van schipbreuck zijnd' ontswommen. De Brune.