[Ontzwellen]
ONTZWELLEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en zwellen: ik ontzwol, heb en ben ontzwollen. Onz., met zijn; zakken, vallen: d'ontzwollen beken stroomen weer tusschen d'oevers heen. De Deck. Bedr., slap maken, doen slenken, uitledigen; van iets, dat te voren uitgezet, of opgeblazen was: wat soeter Aeols kind sal sijn beleefder kaecken ontswellen op dit zeil? C. Huygens.