[Ontzweven]
ONTZWEVEN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en zweven: ik ontzweefde, ben ontzweefd. Door wegzweven ontkomen: gij most me niet ontzweeven. Vond. Dus sprekende in 't volmaakte leven zou hij weer uw gehoor ontzweven. Hoogvl.