[Ontzwangeren]
ONTZWANGEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en zwangeren: ik ontzwangerde, heb ontzwangerd. Het wordt alleen in eenen oneigenlijken zin gebezigd, voor zich ontdoen van iets, waarmede men behebt is: ontzwanger u gemoedt van zulk gedacht. Camph.