[Ontzwachtelen]
ONTZWACHTELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en zwachtelen: ik ontzwachtelde, heb ontzwachteld. De zwachtels afdoen. Oneig., aan den dag brengen: van Haerens treurgeval, ontzwachteld, of verbloemd enz. M.L. Een diep geheim, dat nu nog zelvs niet geheel ontzwachteld is. Frantzen. Van hier: ontzwachteling.