[Ontzuren]
ONTZUREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en zuren: ik ontzuurde, heb en ben ontzuurd. Bedr., de zuurheid wegnemen; scheikund. woord: zwavelmelk bezit, naar sommigen, meer ontzurende krachten, dan zwavelbloem. Onz., met zijn, van iets verstoken worden, door dat het te vroeg zuur wordt. Poot en Huygens gebruiken het oneigenl.; deze zegt: kouters, die de tijd ontsuert; gene: ik liet het mij voorwaer ontstormen noch ontzuren. Nog zegt men: ik zal het mij niet laten ontzuren.