[Ontzuiveren]
ONTZUIVEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en zuiveren: ik ontzuiverde, heb ontzuiverd. Ontreinigen, ontheiligen, besmetten, bezwalken: zijn de vreemde ontzuivert door hun leven? Vond. Die min of trouverbonden ontzuiverden. De Deck. 't Ontzuivren van zijn' eer en gewisse. Hooft. Oft is de dagh ontzuivert met een stuk, dat hier bij haalen moght? Hooft Van hier: ontzuivering.