[Ontzuigen]
ONTZUIGEN, bedr w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en zuigen: ik ontzoog, heb ontzogen. Door zuigen onttrekken: die was zijn voedster, die hij 't zoogsel heeft ontzoogen. Hoogvl. Hoe dickmael hebt ghij hem ontzogen merg en bloed! De Deck. Met den honigh, die de rotsen wordt ontzogen. Moonen.