[Ontzorgen]
ONTZORGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en zorgen: ik ontzorgde, heb ontzorgd. Van zorgen ontslaan; weinig in gebruik. Het verl. deelw. ontzorgd komt bij J. Loodenst. voor: dus ontzorgd; den hemel u het heyl doe smaken.